Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Natuurschoonwet 1928

 

Artikel 4
1
Vanaf het tijdstip waarop een onroerende zaak of een gedeelte daarvan niet langer als een landgoed wordt aangemerkt, wordt die onroerende zaak of dat gedeelte binnen een termijn van 10 jaren niet opnieuw als zodanig aangemerkt ingeval het verzoek daartoe wordt gedaan door degene die op dat tijdstip eigenaar was of door een vennootschap waarvan hij middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is.
2
Indien in het geval als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, het karakter van landgoed niet in ernstige mate is aangetast kunnen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking, in afwijking in zoverre van het eerste lid, een kortere termijn van ten hoogste 5 jaren vaststellen en kunnen zij daarbij voorwaarden stellen. Alsdan vinden de artikelen 8 en 9c geen toepassing. Ingeval de in de eerste volzin bedoelde aantasting van het karakter van landgoed voortvloeit uit omstandigheden die het gevolg zijn van overmacht, wordt bovendien voor de toepassing van artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet de onroerende zaak of het desbetreffende gedeelte daarvan gelijkgesteld met een landgoed.
3
Het eerste lid en de artikelen 8 en 9c vinden alsnog toepassing indien binnen de kortere termijn:
a
de eigenaar Onze Minister schriftelijk mededeelt dat hij zijn onroerende zaak onderscheidenlijk het in het eerste lid bedoelde gedeelte na afloop van die termijn niet opnieuw wenst aangemerkt te zien als een landgoed;
b
de krachtens het tweede lid gestelde voorwaarden niet worden nageleefd; dan wel
c
zich wederom een geval als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, voordoet;
d
een aangrenzende onroerende zaak, waarvan de oppervlakte in aanmerking is genomen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, door toepassing van artikel 3, eerste lid, niet meer als een landgoed in aanmerking wordt genomen, tenzij op deze aangrenzende onroerende zaak het tweede lid van toepassing is, dan wel
e
zich met betrekking tot een aangrenzende onroerende zaak, waarvan de oppervlakte in aanmerking is genomen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, en waarop het tweede lid toepassing heeft gevonden, een van de gebeurtenissen, bedoeld in de onderdelen a, b of c voordoet.
4
Met betrekking tot het derde lid, onderdeel a, en de onderdelen b, c, d en e vindt artikel 3, derde lid, onderscheidenlijk vierde, vijfde en zevende tot en met negende lid, overeenkomstige toepassing.
5
Ingeval artikel 3, zevende lid, toepassing heeft gevonden op een onroerende zaak ten gevolge van het feit dat deze onroerende zaak was aangemerkt als een landgoed rekening houdende met de oppervlakte van een aangrenzende onroerende zaak waarop het tweede lid is toegepast, is het tweede lid op de eerstgenoemde onroerende zaak van overeenkomstige toepassing.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •